Driekoningenbrood
2013 maakte in culinair opzicht een nogal laffe start in Huize Hungry Historian. Door een collectieve (buik)griep heeft niemand vooralsnog veel smaak of eetlust. Om de moraal wat op te vijzelen deden we in de eerste januaridagen een greep in de oude doosch. Wat eruit kwam? Driekoningen.
Driekoningen? Bij raadpleging van wat intimi hoorde ik de hersens kraken. ‘Dan doe je toch de kerstboom de deur uit?’ was een standaardrepliek. Anderen hielden het erop dat het ‘iets met een boon’ van doen moest hebben. ‘En was er niet ook een taart?’… Duidelijk. De hoogste tijd voor een Hungry Historian-avontuur.
Over het beginpunt van mijn zoektocht naar de ware toedracht rond het ooit immens populaire volksfeest, en vooral naar de bijbehorende taart-met-boon, kon weinig twijfel bestaan. Schreef mijn oude bekende, de negentiende-eeuwse leraar, stadschroniqeur en vrijmetselaar Jan ter Gouw niet ooit een aardig boekje over goed vaderlandse volksvermaken? Juist ja. En bingo: Ter Gouw wijdt in De Volksvermaken (1871) maar liefst 14 pagina’s aan de historische wortels van het Driekoningenfeest, dat in zijn eigen tijd al rap aan het uitsterven was.
Zoals het een goede christelijke feestdag betaamt, zijn in de Driekoningentraditie klassieke, Germaanse en bijbelse elementen versmolten tot een eclectisch geheel. Zo is het koninkje spelen waarschijnlijk afgeleid van een goed Romeins gebruik. Tijdens de Saturnaliën, het feestmaal ter ere van Saturnus, werden traditionele rollen weleens omgedraaid: slaaf werd meester en meester slaaf. Ook in de christelijke middeleeuwen waren zogenaamde ‘omkeringsfeesten’ erg populair: voor één dag werden de bestaande verhoudingen (bijvoorbeeld tussen ‘hoog’ en ‘laag’, man en vrouw of dier en mens) op hun kop gezet.
Veel bronnen, waaronder Ter Gouw, beweren dat de timing van Driekoningen – in de Middeleeuwen bekend als ‘Dertienendaech’, ‘der driër Coningendach’ of ‘Dortied’ – is afgeleid van de Germaanse joel- of midwinterfeesten, die twaalf dagen duurden en begonnen op de kortste dag van het jaar. Ook de symboliek van de boon in de taart is volgens velen afkomstig van de Germanen, die tijdens hun feestperiode geen peulvruchten mochten eten. Het vroege christendom bestempelde 6 januari tot de herdenking van de Christus-openbaring aan de heidenen en zijn vereering door drie wijzen uit het Oosten (Balthasar, Caspar en Melchior). Vanaf de Middeleeuwen was Driekoningen het feest waarmee de dertien dagen durende feestperiode die met Kerst begon werd afgesloten.
Op 6 januari werd in de vroegmoderne tijd in elk huishouden, van arm tot rijk, het konings- of bonenspel gespeeld. Het lot bepaalde welke huisgenoot zich voor een dag ‘koning’ mocht noemen. Deze koning wees vervolgens een hele hofhouding aan: koningin, raadsman, rentmeester, secretaris, kamerling, hofmeester, voorsnijder, proever, schenker, kok, zanger, speelman, portier, zot en zottin. Ieder moest gedurende het hele feest in zijn rol blijven en de koning behagen. Wie faalde kreeg van de zot – als verwijzing naar de Morenkoning Melchior – een zwarte streep in het gezicht. Alsof al deze ingrediënten nog niet plezant genoeg waren, was het de taak van de schenker om de glazen steeds gevuld te houden met wijn of ‘ander nat’. In de regel ontaarde de viering aldus in een slemppartij van formaat.
Buitenshuis vonden ook de nodige festiviteiten plaats. Zo werd ‘gezongen met de ster’, een activiteit die in de Middeleeuwen werd gedragen door scholieren en studenten. Verkleed als de drie koningen (denk: tulbanden en klatergoud) en gewapend met een door een driearmige koningskaars verlichte ster gingen zij de straat op om liederen ten gehore te brengen. Telkens als zij een couplet voltooid hadden, trokken ze aan een touwtje waardoor de ster als een molen in het rond draaide. De zwartgeschminkte student die koning Melchior moest voorstellen had de schone (en tegenwoordig zeer politiek incorrecte) taak om kinderen bang te maken en te proberen de meisjes te zoenen. Het geld dat met het zingen werd opgehaald, werd verbrast in taveernes, waar bier met suiker en oliekoeken geserveerd werden.
Ook in de kerken werd volop meegedaan met de verkleedpartijen. Volgens een zestiende-eeuwse bron werden kerkgangers in Amsterdam getrakteerd op een waar spektakelstuk. Geestelijken gingen als koningen verkleed en reden te paard de kerk binnen, op zoek naar het kerstkind. Eenmaal tot stilstand gekomen voerden zij een voor de toehoorders onverstaanbare conversatie met de koster, oftewel Herodes, wiens hoofd tevoorschijn was gekomen uit een luikje bovenin het kerkgewelf. Vervolgens schoot van de ene naar de andere zijde een ster door de kerk: ‘wonderlick om te sien’. Ter Gouw beschrijft een vergelijkbaar schouwspel voor een vijftiende-eeuwse kerk in Delft.
Veel bronnen noemen de reformatie als begin van het langzaam afbrokkelen van de rumoerige Middeleeuwse Driekoningentraditie, waarin ‘sommige publique personen zich niet ontsagen nog op de oude wys op Derthienden avent Coninsken te spelen en haar voor Godt ende menschen niet en schamen dit naer te volgen en te onderhouden’. In Amsterdam kwamen de stedelijke authoriteiten in het geweer tegen het ongewenste gedrag dat met de viering gepaard gingen. De achttiende-eeuwse stadschroniqueur Jan Wagenaar schrijft in zijn Geschiedenissen van Amsterdam dat met name het ‘kaarsjesspringen’, waarbij jongelui heen en weer sprongen over ‘superstitieuse koninckxkarsjes’, in ongenade viel. In 1714 werd een (aanvankelijk weinig succesvolle) keur uitgevaardigd die kaarsenmakers verbood om nog driearmige koningskaarsjes te maken of te verkopen.
Laat-negentiende-eeuwse en vroeg-twintigste-eeuwse auteurs, met name die van katholieke huize, schrijven met deemoed over het teloorgaan van de oude tradities. In hun tijd waren de laatste overblijfselen daarvan nog net zichtbaar. Als laatste publieke oprisping kwamen in 1869 Koning Melchior ‘met een nieuw-zilveren koffij- en theeservies’, Koning Kasper ‘met een paar cierlijke porceleinen vazen met kunstbloemen’ en Koning Balthasar ‘met een monster-driekoningenkrans’ het pas geopende Paleis voor Volksvlijt binnenrijden. ‘Zij zouden er zeker zelf bij voorraad reeds om gelachen hebben’, aldus Ter Gouw.
Het zingen met de ster stierf rond 1850 uit en het kaarsjes springen was volgens het Algemeen Handelsblad uit 1911 ook bijna geheel van de baan: ‘Nu ja, de historie-snuffelaar zou in den Jordaan nog wel eens kunnen aantreffen een troep blagen aan het stoeien om een straatvuurtje.’ Maar met het oude kaarsjesspringen had dit weinig te maken. Gas- en elektrisch licht hadden de waskaarsen dan ook bijna geheel verdrongen, schreef de Leeuwarder Courantin 1925: ‘zelfs de waskaarsenfabriek, die jaren lang op het huidige museum-terrein bij de Ruysdaelkade een verfoeide sta-in-den-weg is geweest, is reeds sedert jaren verdwenen.’
Binnenshuis bleef Driekoningen langer levend. In Amsterdam en het katholieke zuiden werd het koningsspel nog tot de late negentiende eeuw gevierd. Tot dronkemanstaferelen kwam het toen vermoedelijk niet. Driekoningen was gefatsoeneerd tot een burgerlijk familiespel. Net als in voorgaande eeuwen kochten nog heel wat gezinnen, met name die in de volkswijken, op de avond voor Driekoningen een ‘trekbrief’. Deze bevatte niet alleen een houtsnede van een kroon die kon worden uitgeknipt, ingekleurd en opgezet, maar ook een zestiental kleinere prentjes van koning en hofbeambten, elk met een eigen versje. Die werden losgeknipt, door elkaar geschud en daarna blind getrokken om te bepalen wie welke rol in het spel zou vervullen.
Jaar op jaar was drukkerij De Erven van De Geer in de Amsterdamse Egelantiersstraat dé leverancier van trekbrieven. De prenten werden langs de grachten en winkelstraten uitgevent door een legertje Jordaanvrouwen ‘met een galmstem, die zij hebben overgenomen van hun ouders en groot-ouders, tot voor ontelbare geslachten in Amsterdam’. De begeleidende verkoopkreet bleef altijd hetzelfde, zelfs toen de trekbrieven inmiddels voor een dubbeltje van de hand gingen:
’n Oortje (=anderhalve cent) ’n trekbrief,
En ’n cent ’n Kroon
In 1921 viel voor de trekbrief het doek. De Tijd berichtte onder de titel ‘Weer iets, dat verdwijnt’ dat de Erven van De Geer stopten met de uitgave. De venters verdienden simpelweg niet genoeg met de verkoop, want inmiddels waren alleen verzamelaars geïnteresseerd in hun waar. Gespeeld werd het driekoningsspel niet meer. In 1930 leefde de herinnering aan het aloude volksfeest volgens het Nieuwsblad van Friesland alleen nog in de zuidelijke provincien, en zelfs daar slechts vaag. Immers: ‘De tijden zijn veranderd. Andere genoegens heeft zich de menschheid veroverd. De huiselijke gezelligheid wordt in mindere mate gezocht en men zoekt het vermaak buiten de deur.’
Maar hoe zit het nou toch met die taart-met-boon? In een moderne bron lees ik dat de galette des rois, tortell of king cake zich vanaf de Middeleeuwen door heel Europa – en ook Nederland – verspreidde, maar mijn informanten zijn opvallend zwijgzaam over hoe het gebak er precies uit zag en smaakte. Één vroeg-twintigste-eeuwse Amsterdamse bron beschrijft de driekoningentraktatie als een ‘fijn rond baksel zonder krenten, sucade of rozijnen, maar met een witte boon erin gebakken’. Eerder een brood dan een taart dus. Daarmee leek het hoofdstedelijke driekoningenbrood waarschijnlijk meer op de Zuid-Franse driekoningenbrioche, dan op de in Vlaanderen en Noord-Frankrijk gangbare frangipane-bladerdeegtaart. Volgens Ter Gouw heette het brood bij de boeren de ‘bonekoek’ en in de steden het ‘coninxbrood’.
Uit negentiende-eeuwse kranten blijkt dat met name Amsterdamse bakkers in de tweede helft van de eeuw volop voor driekoningenbroden adverteerden. Op 6 januari konden klanten bij veel bakkers overigens niet alleen kiezen uit driekoningenbrood, maar ook uit kerstbrood met boon. Bakker C.M. Kammeijer in de Kalverstraat had zo’n succes met zijn broden dat zijn clientele zich op Driekoningendag ‘voor zijn winkel verdrong om het banket van den dag machtig te kunnen worden’.
Wat ik me blijf afvragen, is hoe het brood-met-boon (of met ingebakken porseleinen poppetje of muntstuk) zich nu precies verhield tot de trekbrief. Beide waren immers bedoeld om een koning aan te wijzen. Was het een kwestie van of-of? En-en? Had de koning aangewezen door de trekbrief andere bevoegdheden dan de bonenkoning? Wat dit aangaat, melden verschillende bronnen dat de vinder van de boon in de taart moest trakteren: een heel wat minder begeerlijk genoegen dan legitiem despotisme voor een dag.
Opmerkelijk is dat de traditie van het driekoningenbrood al enkele decennia na uitsterven weer in ere werd hersteld. Volgens de website van het Nederlands Bakkerij Museum nam de heer G. Schmidt jr., directeur van de Lubrobakkerijen in Utrecht in 1949 het initiatief om weer Driekoningenbroden te gaan bakken. Al op de eerste dag kwamen er 2000 bestellingen binnen voor het Lubro-Driekoningenbrood. Ook in Amsterdam lag het brood rond het midden van de twintigste eeuw weer in de winkels.
Voor iedereen die volgend jaar wil meeijveren voor het herleven van de driekoningstraditie volgt hieronder een recept. Helaas zijn de historische wortels niet gegarandeerd: in geen van mijn oude kookboeken vond ik instructies over het ‘coninxbrood’. Mocht iemand meer weten, vul graag aan!
Driekoningenbrood
500 gram bloem | 2 zakjes gist | 1 tl zout | 2 el suiker | 2 dl melk | 1 eierdooier | 100 gram boter | 50 gram geconfijte citroenschil | rasp van 1 sinaasappel | evt. 1 tl oranjebloesemwater | 50 gram spijs | 1 gedroogde boon | poedersuiker
Giet de lauwgemaakte melk op de gist en suiker en laat 10 minuten staan. Smelt de boter. Zeef bloem en zout op het aanrechtblad en maak er een kuiltje in. Giet hier de melk, eidooier, boter, oranjebloesemwater, citroenschil en rasp in en vermeng alles. Kneed het deeg 10 minuten en vorm er een bol van. Laat het deeg, afgedekt met plastic (ik gebruik hiervoor de douchemutsen die je in hotels krijgt), 45 minuten rijzen tot verdubbeld in volume. Kneed het deeg hierna nog eens door en voeg de in kleine stukjes gesneden spijs toe. Druk ook de boon in het deeg. Vorm vervolgens een bol, druk die iets plat en knip de randen in als een kroon. Laat het deeg nogmaals 45 minuten rijzen en bak het vervolgens 30 minuten op 200°C. Laat het brood afkoelen op een rooster, maak van papier een stersjabloon en bestuif het brood daarna met poedersuiker zodat je een stervormige uitsparing krijgt.